VMR blokje




Kennis­netwerk voor milieu-, water- en natuur­beschermings­recht 

Het is niet aan het Openbaar Ministerie om de grenzen op te zoeken (en deze over te gaan)

Geplaatst op 02-11-2022  -  Categorie: Columns wg Milieucriminaliteit  -  Auteur: Monique van der Linden

In de milieustrafrechtpraktijk is zichtbaar dat opsporingsinstanties en het OM meer en meer de grenzen van hun bevoegdheden opzoeken. Dit gebeurt niet alleen bij (grenzeloze) informatieverzoeken aan verdachten (onder verwijzing naar de medewerkingsplicht) en bij het onderling delen van onder dwang verkregen informatie (waarbij het nemo tenetur-beginsel vaak niet de aandacht krijgt die het verdient), maar ook bij de verdere afdoening van de zaak. Een in het oog springend voorbeeld daarvan is het buitenwettelijk 'creëren' van spreekrecht bij arbeidsongevallen. Naar mijn overtuiging zouden opsporingsinstanties en het OM de grenzen van hun bevoegdheden niet op moeten (willen) zoeken; ook niet als dit met de beste bedoelingen gebeurt.

In de loop der jaren hebben slachtoffers (of hun nabestaanden) een steeds sterkere positie verkregen in het strafproces. Eerst was sprake van een beperkt spreekrecht, waarbij alleen gesproken mocht worden over de gevolgen die het tenlastegelegde feit teweeg had gebracht. Inmiddels mogen slachtoffers zich ook uitspreken over de mogelijke bewezenverklaring, het strafbare feit, de schuld van de verdachte(n) en de hoogte van de straf. De categorie van misdrijven waarbij slachtoffers van het spreekrecht gebruik kunnen maken, is echter wel beperkt gebleven. Op grond van artikel 51e, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering geldt het spreekrecht bij misdrijven waarop een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld en voorts bij een aantal andere in de wet genoemde misdrijven, zoals bepaalde zedenmisdrijven, belaging, bedreiging of dood dan wel ernstig lichamelijk letsel door schuld.

Bij de invoering van het spreekrecht is wel overwogen of slachtoffers niet met betrekking tot alle typen delicten, zo ook in het kader van de Wet op de Economische Delicten, gebruik zouden moeten kunnen maken van het spreekrecht (Kamerstukken II 2001/02, 27 632, nr. A, p. 4). Een beperking werd echter wenselijk geacht en daarmee werd uiteindelijk geen spreekrecht toegekend voor WED-feiten. Fernhout en Spronken lieten zich kritisch uit over deze beperking, waarbij zij er expliciet op wezen dat ook wel gedacht had mogen worden aan "ernstige bedrijfsongevallen met zwaar lichamelijk letsel of dodelijke afloop" (F. Fernhout & T. Spronken, 'Spreekrecht voor slachtoffers, aspirientjes voor de rest', NJB 2005/3, p. 153). Tot aanpassing heeft dit echter niet geleid. In een later stadium werd simpelweg overwogen dat de destijds gemaakte selectie in praktijk blijkt te werken (Kamerstukken II 2011/12, 33 176, nr. 6, p. 12).

De Hoge Raad heeft er geen misverstand over laten bestaan dat de keuze van de wetgever in dit kader gerespecteerd dient te worden: "Een uitbreiding van de wettelijke categorie van spreekgerechtigden behoort tot de taak van de wetgever en gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten. (HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR1149, NJ 2012/367, r.ov. 3.6.2). Het feit dat de betrokkene in die zaak (abusievelijk) door het OM was opgeroepen tot het afleggen van een verklaring, terwijl zij niet tot de wettelijke categorie spreekgerechtigden behoorde, deed daar niet aan af. Later is bevestigd dat een eventuele uitbreiding van de categorie van misdrijven waarbij van het spreekrecht gebruik kan worden gemaakt, eveneens aan de wetgever is voorbehouden (HR 2 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5402, NJ 2012/574, r.ov. 2.3.3).

Het OM lijkt zich daar echter maar moeilijk bij neer te kunnen leggen en zoekt ook hier de grenzen op. Een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (22 april 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:2598, TvSO/17048 m.nt. L.J. Bergsma, p. 249-251) is hiervoor illustratief. In die zaak had het OM naar aanleiding van een dodelijk arbeidsongeval primair overtreding van artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet ten laste gelegd, omdat verdachte, kort gezegd, niet voldaan zou hebben aan alle veiligheidsvoorschriften. Subsidiair was dood door schuld ten laste gelegd. Uit de uitspraak volgt echter dat de officier van justitie op de zitting heeft toegelicht: "dat er wat hem betreft geen sprake is van dood door schuld van verdachte. Hij heeft dat feit subsidiair aan verdachte ten laste gelegd zodat de nabestaanden spreekrecht hebben." Kortom, het OM heeft een feit tenlastegelegd met als enige reden om een buitenwettelijk 'spreekrecht' te creëren.

Een dergelijke omzeiling van het wettelijk systeem is buitengewoon bezwaarlijk. Eventuele goede bedoelingen ten spijt: het is en blijft oneigenlijk. Een dergelijk 'creatief' optreden past niet in een strafproces waarbij juist de belangen van alle betrokkenen gewaarborgd moeten worden. Dat geldt bij uitstek voor strafzaken naar aanleiding van arbeidsongevallen. Dergelijke zaken kennen immers alleen maar verliezers. Niemand wil een incident en in veruit de meeste gevallen zal door de verdachte steeds naar beste eer en geweten gehandeld zijn. De impact van een strafrechtelijk onderzoek moet op zichzelf al niet worden onderschat. Laat staan dat je je daarbij geconfronteerd zou zien met een verdenking van dood door schuld, terwijl – naar jaren later ter zitting blijkt – het OM deze verdenking eigenlijk (ook) niet gerechtvaardigd acht, maar daarvoor heeft gekozen om een buitenwettelijk spreekrecht te creëren. Dat is niet uitlegbaar.

Uiteraard is er sympathie op te brengen voor het streven om ook spreekrecht toe te kennen bij arbeidsongevallen. Daarvoor is de wetgever echter aan zet. In de tussentijd is het niet aan het OM om de grenzen op te zoeken (en deze over te gaan).

Monique van der Linden, advocaat bij Stibbe